Hobooksche Verhalen: koeien lagen allemaal dood in de wei


Frans Driesen werd in 1922 geboren en door die geboortedatum beleefde hij op zeventienjarige leeftijd een ongelooflijk avontuur.
Toen de Duitsers op 10 mei 1940 ons land aanvielen, woonde Frans bij zijn ouders in Hoboken, samen met zijn oudere broers Felix
(°1917) en John ‘Djon’ (°1920). Sinds de mobilisatie van september 1939 na de Duitse inval in Polen, klonk de oorlogsdreiging steeds luider.
De drie broers werden nog niet onder de wapens geroepen, maar zagen wel hoe de net iets oudere mannen naar de kazernes moesten. Maandenlang beheersten oorlogsvoorbereidingen het straatbeeld in Hoboken.



‘Een kartonnen doos bij met wat eetwaren en een paar hemden’
Twee dagen na de inval bleek dat de drie jonge broers zich moesten melden bij het Belgische leger. Ze vernamen dat alle jongens van 16 tot 35 jaar die nog geen legeropleiding hadden gehad zich zo snel mogelijk, met eigen middelen en met mondvoorraad voor twee dagen naar de Westhoek moesten begeven. Alle jongens die voor 1924 geboren waren zouden reserverekruten worden. Frans was van 1922, hij was er dus bij, net als naar schatting 300.000 anderen. ‘Wij moesten bijeenkomen in Roeselare’, lezen we in het dagboekje van Frans. ‘Mijn broeders Felix en Djon zijn ‘s zondags vertrokken. Djon per fiets, Felix met de trein. Ik ben ‘s maandags vertrokken, daar ik ‘s zondags niet thuis was toen de omroep kwam om te vertrekken. Mijn vader heeft mij op Linkeroever op de trein gezet naar Sint-Niklaas en zo naar Roeselare. Ik had een kartonnen doos bij met wat eetwaren en een paar hemden.’

Frans reisde zijn broers achterna, maar hij was gelukkig niet alleen. Hij kreeg het gezelschap van vier vrienden, die anders dan hij wel al werkten in de haven. Dat verlichtte het plotse vertrek van de moederhaard voor de zeventienjarige jongen wel wat. Maar de chaos in West-Vlaanderen was een schok: tienduizenden vluchtelingen pakten samen, terwijl de Duitse bombardementen toonden wat oorlog echt was.  In Roeselare vonden ze na lang zoeken een slaapplaats bij een boer, terwijl ‘de meeste jongens op de Grote Markt sliepen in open lucht’. De volgende ochtend, 14 mei, troffen ze tot hun verbazing de markt van Roeselare leeg aan: ‘Alle jongens waren reeds vertrokken per trein. Er lagen duizenden fietsen.’ Zijn broers ontmoeten in Roeselare bleek hopeloos: ‘Felix is naar Oostende vertrokken en Djon naar Montpellier.’

‘Koeien lagen allemaal dood in de wei’
De vijf jongens uit Hoboken trokken dan maar te voet verder. Na Menen en Wervik staken zij samen met duizenden andere vluchtelingen de grens over. Toen had een nieuw bevel van de Belgische overheid hen net bereikt: Ze moesten verzamelen in Rouen, van waaruit ze naar Zuid-Frankrijk gestuurd zouden worden, waar de 16-35-jarigen een legeropleiding werd beloofd in kampen.

Frans beschreef in zijn dagboekje hoe zijn tocht door Noord-Frankrijk verliep: ‘In Abbeville lagen wij midden in een wei tijdens een bombardement. De koeien waren allemaal dood. Dan zijn wij verder te voet gegaan, ongeveer 4km per dag, naar Dieppe. Daar waren wij juist over de treinoverweg toen de statie gebombardeerd werd. Zo zijn wij langs Rouen, Le Mans, Tours, Poitiers, Limoges naar Toulouse gegaan. Wij hebben onderweg altijd bij boeren in de stal tussen het hooi geslapen. Hier en daar kregen wij gratis eten, echter nooit middagmaal, enkel brood en eieren.’

Ze volgden het traject dat tienduizenden andere lotgenoten met de trein aflegden. De meeste jongens van de rekruteringsreserve slaagden er wel in om in Rouen op de trein naar Toulouse te springen. Frans en de vier andere Hobokenaren maakten er een epische tocht van, overgeleverd aan andere vluchtelingen die hen een lift aanboden en ‘s nachts aan boeren die hun hooizolder openstelden.

‘Met stokken op zoek naar gedropte Duitse soldaten’
In Toulouse sliepen ze in open lucht, maar al snel werden ze naar een van de kampen gestuurd in Sarrant (dep. Gers, 17de CRAB). ‘Wij sliepen in huizen waarvan de bewoners gevlucht waren, op zakken of zonder zakken op stro tegen de vloer.’ Opnieuw was Frans een uitzondering. Hij kreeg wel een soort militaire opleiding, terwijl de meeste jongens amper iemand van de organisatie zagen in hun twee tot drie maanden in Zuid-Frankrijk. ‘Wij hadden geen geweren, maar moesten stokken maken uit het bos van anderhalve meter. ‘s Avonds moesten wij met zes man altijd rond het drop gaan met onze stokken, op zoek naar Duitsers die ze zouden gedropt hebben. Wij hebben daar in drie maanden geen Duitse soldaten gezien.’

De jongens konden pas na enkele weken contact nemen met het thuisfront en dat op kleine briefjes met een beperkt aantal woorden, die via het Rode Kruis tot in België geraakten. Vele briefjes kwamen te laat of helemaal niet aan. Dat van Frans bereikte zijn doodongeruste ouders in Hoboken wel.


‘Terug op het dak van een treinwagon’
Voor Frans duurde het drie maanden voor hij eindelijk terug naar huis mocht. In augustus 1940 verscheen er een speciale repatriëringstrein in het Zuid-Franse dorpje: ‘In wagons voor dieren zaten wij op ons hukken tegen de grond, soms lagen wij boven op het dak om het wat gemakkelijker te hebben. Onderweg in de staties kregen wij brood en koffie van het Rode Kruis. Zo zijn wij langs Mauberge, Ath en Aalst terug in Hoboken gekomen.’

Toen Frans weer in Hoboken was, bleken zijn oudere broers reeds thuisgekomen.


Jaren later deed Frans de reis opnieuw. Hij vertrok met zijn valies uit Hoboken en bezocht alle plaatsen waar hij toen was geweest. Overal stuurde hij een postkaart naar huis met daarop zijn herinneringen.

Dit fragment is overgenomen van de blog van historicus en auteur Pieter Serrien. Met dank aan Johnny Driesen, zoon van Frans.



Dit verhaal is een van de duizenden. Wil je meer weten? Dan is het boek 'Van onze jongens geen nieuws' iets voor jou!


Reacties

Populaire posts